Welke toekomst hebben de kinderen in dit uitgesloten milieu, hoe ervaren ze die schrijnende armoede? Peter Townsend, een grote Engelse armoededeskundige, beschuldigt in een recent boek, de wereld ervan: ‘dat ze kinderen de oorlog verklaard heeft’. Het is een provocerende bewering. Geldt deze beschuldiging tegenwoordig ook voor Frankrijk en België? Al is het duidelijk dat wij geen oorlog verklaard hebben aan de kinderen, zullen we nu laten zien dat sommigen van hen ons nog steeds vragen wat we van ze verwachten.
Kinderarbeid
We zien op de eerste plaats dat in een wereld die weigert om de armste volwassenen werk te verschaffen, de kinderen, op hun beurt, aan de slag moeten om hun familie te helpen om te overleven. Het is haast niet te geloven dat kinderarbeid nog voorkomt in de rijkste landen van de wereld. Henriette, de oudste van zes kinderen, staat ‘s morgens om vijf uur op. Ik sta gelijk op met mijn moeder, zegt ze, want ik moet wakker zijn om al mijn broertjes en zusjes naar school te sturen. Verder is er Roni die, bij weer en wind, koper zoekt op de vuilnisbelt, om zijn werkloze vader te helpen. Joëlle van zijn kant zwerft rond op bouwwerken en is altijd op zoek naar achtergebleven gereedschap of materialen, die zijn vader van dienst kunnen zijn. Een ander kind bezorgt, ‘s avonds na schooltijd, boodschappen voor een winkelier. Hij komt laat thuis en is uitgeput, omdat hij een fiets heeft moeten duwen die te groot, te zwaar voor hem is. Zijn vriendjes stoppen ‘s avonds folders in de brievenbus. Om te overleven gaan Lucien en zijn vader, als het seizoen aangebroken is, voor dag en dauw op pad om kilometers van huis krokussen plukken. En ze verkopen die aan de kant van de weg. In een buurt in de omgeving van Parijs doen kinderen thuiswerk met hun moeder. Ze versieren plastic voorwerpen met een giftige verf: Als je dat een uur lang doet, zeggen ze, krijg je hoofdpijn. Een van de kinderen, van twaalf, vertrouwt ons toe: Ik moet het wel doen om te eten te hebben, dat is normaal, want anders verdien ik mijn kost toch niet?
Al deze kinderen dragen zware verantwoordelijkheden en lijden onder angstgevoelens, waardoor ze geen kindertijd en jeugd hebben.
Mijn huis is geen huis
Ze weten ook heel goed dat ze in een mensonterende woonomgeving moeten leven. Hun ervaring en hun dromen spreken boekdelen. Laten we eens naar hen luisteren.
‘Er zou een waterkraan op het terrein moeten zijn.’ ‘Ik zou in een kalme, schone buurt willen wonen, met een grote keuken en geen graffiti op de muren van het trappenhuis.’ ‘Het zou fijn zijn als we ergens zouden wonen waar mijn moeder zou kunnen zingen! Weet je, mijn moeder is dol op zingen!’ ‘Mijn overgrootmoeder woonde in een krottenwijk, mijn oma in een caravan.’ ‘Als we de meubels nog moeten betalen en we hebben het geld niet, dan komt er een mijnheer die alles meeneemt. Bij ons in huis staan er alleen kisten.’ ‘Het huis waar ik zou willen wonen, zou blauw zijn. Weet je, soms zijn de huizen grijs.’ ‘Ons huis is geen huis, we hebben geen voordeur.’
Op school kon ik niet leren
Zorgen, het gevoel buitengesloten te worden en vernedering belemmeren de kinderen om op school te leren. Ze horen bij de groep kinderen die worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs; de meesten van die kinderen halen nauwelijks het niveau van het technisch beroepsonderwijs en ze komen zeker nooit verder. Deze kinderen worden in de steek gelaten en brengen heel hun schooltijd door in minder aantrekkelijke sectoren van het onderwijs. Net zoals het merendeel van hun ouders, slagen ze er zelfs niet in om behoorlijk te kunnen lezen en schrijven.
Het kwalijkste is ongetwijfeld dat de school het kind van de Vierde Wereld niet helpt om te begrijpen wie hij is, wat hij beleeft, en bijgevolg ook niet om dat met anderen te kunnen delen. Hij is ertoe veroordeeld om zich te schamen. Hij schaamt zich voor zijn lichaam, zijn kleren, zijn buurt; hij schaamt zich, omdat hij voelt dat ze op zijn ouders neerkijken; en vanwege het enorme verschil met de anderen. ‘Op school kon ik niet leren; ik had teveel aan mijn hoofd; ik dacht de hele tijd aan thuis, aan mijn moeder, mijn broers, en dat we weer dakloos zouden worden.’ En Valentijn vertelde ons: ‘Je bent de laatste van iedereen en de meester kan er niets aan doen; hij ziet je niet eens!’
Maar het ergste van alles is de manier waarop over hun familie gesproken wordt: ‘Je zal niet slagen, in jouw familie zijn het allemaal nietsnutten.’ Zo’n kind kan alleen zijn toevlucht zoeken in afzondering of gewelddadigheid, met de wens: ‘Dat ik maar gauw van school mag gaan om te werken en mijn moeder geld te geven.’