Vanaf mijn vierde jaar heb ik de kost verdiend.
Vanaf mijn vierde jaar heb ik als misdienaar de kost verdiend. Voor mij was het werk, want zo kon ik iedere morgen mijn honger stillen; na de mis kregen we koffie met melk en brood. Elke week ontvingen we een paar stuivers.
Ik heb dit baantje gekregen, dankzij zuster Augustine. Zij had gezien hoe wij, mijn oudste broer en ik, iedere dag de geit naar de wei brachten. Het diertje zorgde voor de melk van ons kleine zusje. Deze zuster was erg met ons begaan, met de gezondheid van mijn zusje, met mijn moeder. Ze had vriendschap voor ons opgevat, want we waren arme kindertjes.
Het distelvinkje was dood.
Uit mijn kindertijd herinner ik me hoe we op straat een gewond distelvinkje vonden. We raapten het op en namen het mee naar huis. We zetten het in een kooitje en gaven wat water en wat vogelzaad. We verzorgden het. Wij hielden ervan en het zong.
Op een keer zaten we diep in de put, we hadden het vreselijk moeilijk: Papa schreef niet meer, we zaten zonder geld, werkelijk in grote armoede en we huilden. Moeder huilde en wij jochies begrepen niet wat er aan de hand was. We wisten niet wat we voor haar konden doen. Ik ging wel wat bloemen stelen om haar op te beuren. Maar moeder bleef aan haar stoel gekluisterd.
Wat later ging het beter, de zon kwam weer een beetje door. En toen we naar het kooitje van het distelvinkje keken, was het dood. In onze nood waren we het vergeten.
Dat is nu armoede: nooit de zekerheid hebben dat men degenen van wie men houdt, kan behouden.
Dankzij mijn moeder waren wij zelfbewust.
Op een gegeven moment zaten we zo in de narigheid dat men aan mijn moeder voorstelde om mij naar een weeshuis te brengen om een beroep te leren. Men wilde mij verwijderen, omdat ik onhoudbaar was: ik stal peren bij de buren, haalde alle mogelijke kattenkwaad uit. Op een dag, stapte ik met een speelgoedrevolver het café op de hoek, waar men tabak en sigaretten verkocht, binnen. Ik schreeuwde: “Handen omhoog” en greep het geld van de tafeltjes. Ik was werkelijk de ondeugd van de buurt. Ik haalde alles uit wat je maar kunt bedenken.
Als ik in deze tijd geboren zou zijn, in de huidige maatschappij, zou ik zeker de gevangenis ingegaan zijn. Zeker de buurt was terughoudend en mijn moeder leed daaronder; ze was bang dat haar gezin in een kwaad daglicht zou komen staan. Daarom had men voorgesteld om mij naar de “Wezen van Auteuil” te doen en iedereen spande zich daarvoor in. Maar de avond voor mijn vertrek zei mijn moeder: “Nee, je bent geen wees, je hebt een moeder”.
Dankzij mijn moeder ben ik me gaan inzetten voor de armste gezinnen. Zij was alleen met vier kinderen. Mijn vader was vertrokken. Maar dankzij haar waren wij niet ongelukkig. We werden vernederd, maar zij heeft ons steeds overeind gehouden. En dankzij haar behielden we ook onze identiteit, we bestonden voor de buurt. Vanwege onze naam werden wij de “Kikis” genoemd.
Mijn moeder kreeg altijd wel hulp van deze of gene, omdat ze, ondanks haar grote armoede, toch steeds een achtenswaardige en moedige vrouw gebleven is. Ze heeft gemaakt dat we trots konden zijn. Dankzij mijn moeder waren wij zelfbewust. Als iemand geen respect toonde, zei ze: “Nee, dat neem ik niet.” Ze dwong respect af.