Kleine jongen in de vicieuze cirkel

Deze tekst, gepubliceerd in de inleiding van het boek “De armen zijn de Kerk”, werd in december 1970 gepubliceerd in het tijdschrift “Feuille de Route” nr. 19.

De oudste herinnering aan mijn kinderjaren brengt me terug naar een grote zaal in het ziekenhuis en naar mijn moeder, die tekeer ging tegen de zuster die daar dienst had. Want als jochie met Engelse ziekte was ik er opgenomen om mijn benen weer recht te laten zetten.

Die dag had ik moeder gezegd dat de zusters me het pakje hadden afgenomen dat ze vorige zondag voor me had meegebracht. Moeder, die heel wat moeite had moeten doen om dat beetje snoepgoed bij elkaar te krijgen, werd woedend. Op staande voet haalde ze me daar weg uit handen van de zusters en nam me mee naar huis.

Sindsdien heb ik kromme benen gehouden en heel mijn jeugd heb ik de ironische blikken en de spotternij moeten ondergaan, die ik me door deze misvorming op de hals haalde en vooral als jonge jongen schaamde ik me erover dat ik een beetje hinkte.

Zo is dus het allereerste contact met de anderen, dat ik me kan herinneren, getekend door een stuk onrecht en vooroordeel die mijn lichaam een leven lang zouden bijblijven. Vandaar waarschijnlijk dat het iets onverdraaglijks voor me geworden is, die loopneuzen, die kromme benen, die jonge lichamen die nu al gestempeld zijn en die ik nu om me heen zie in de achterbuurten, de krotten en de slums.

Dat moeder een zuster uitschold, dat verbaasde me toen niet. Aan schelden en schreeuwen was ik gewoon. Thuis schreeuwde vader altijd. Hij sloeg mijn oudste broer en moeder vond dat verschrikkelijk, want de slagen kwamen altijd op zijn hoofd terecht. Hij schold ook moeder uit en we leefden voortdurend in angst.

Pas veel later, toen ik als volwassene met andere mannen zoals hij en andere gezinnen zoals het onze leefde, heb ik begrepen dat mijn vader een vernederd mens was. Hij leed eronder dat zijn leven mislukt was; hij schaamde zich diep omdat hij de zijnen geen zekerheid en geluk kon geven.

Dat is het verschrikkelijke van armoede. Een mens die zo vernederd is, kan niet leven zonder te reageren. En de arme mens reageert, vandaag net als gisteren op dezelfde manier, met geweld.

Maar voor het kleine joch dat ik toen was, betekende het, dat ik in de vicieuze cirkel van het geweld terechtkwam. Geweld was de enige manier om te antwoorden op de hindernissen en dagelijkse moeilijkheden van allerlei soort. En zonder dat ik het besefte, werd het voor mij, al net als voor mijn vader, de manier om me te reinigen van de talloze vernederingen die onze uiterste armoede ons liet ondergaan.

Wat me na al die jaren nog altijd verbaast, is dat mijn ouders alleen over geld spraken. Terwijl ze het niet hadden, maakten ze er bijna altijd ruzie over. En als er dan wat geld binnenkwam, maakten ze elkaar verwijten over de manier waarop het uitgegeven werd.

Later, toen mijn moeder alleen was, zou ze ons ook altijd vooral over geld spreken. En wanneer ze het over mensen had die we vaker zagen, was dat altijd om te zeggen dat ze rijk waren. Van de priesters in onze parochie zei ze: ‘Ze zijn rijk’. Zelfs het kruideniertje op de hoek was in haar ogen rijk. Niet dat mijn moeder jaloers was. Maar wanneer mensen honger hebben en in nood zitten, telt alleen wat het tekort kan aanvullen. Dat is nog steeds zo. En in de armste buurten van onze steden komen de interesses, de ruzies en de gesprekken altijd neer op geldkwesties.

In dit gevecht om aan eten te komen werd ik al van jongs af aan betrokken. Ik was vier jaar en ik moest de geit naar de wei brengen. Die geit die ons voedde, mijn pasgeboren zusje en de andere kinderen. Als ik het dier wegbracht, kwam ik langs het grote hek van het klooster ‘De Goede Herder’, waar een zuster soms iets tegen me zei. Op een keer vroeg ze me of ik elke ochtend de mis wou dienen. Die dag kreeg ik mijn eerste baan. Want voor mij was het wel degelijk een baan. Door te antwoorden in de mis, had ik elke morgen recht op een grote kom koffie met melk, brood, jam en als het feest was boter. Bovendien zou ik twee frank per week krijgen. Die twee frank hebben voor mij de doorslag gegeven.

Zo begon ik dan, nog voor ik vijf jaar was, mee voor ons gezin te zorgen. Bijna elf jaar lang heeft moeder me elke morgen wakker gemaakt voor de mis van zeven uur. Het was minstens tien minuten hollen naar de kapel achter de grote kloostermuren. ’s Winters had ik het koud, ik was bang in het donker. Maar in weer en wind liep ik, in elkaar gedoken en slaapdronken maar soms ook schreeuwend van woede, de grote St.–Jacobsstraat uit, dan de verlaten en kille Braultstraat door naar de weidegronden en ging de mis dienen bij de zusters om veertig sous voor moeder te krijgen. Ik geloof niet dat ik ooit gemankeerd heb op dat ochtendappel en het lijkt me nog altijd dat heel mijn jeugd daaromheen gedraaid heeft.

Moeder moet wel flink honger gehad hebben voor ons, dat ze het goed vond me zo als klein jochie elke dag de straat op te sturen. Ik moet haar toestand ook wel beseft hebben om dat soort slavernij te slikken zonder er verbitterd door te worden of op God te schelden.

Al heel gauw moest ik die zelfde weg heen en terug ook ’s middags nog eens doen. Omdat wij het armst waren van de hele buurt, was het helemaal niet gek dat ik me, als de school uit was, nog eens naar het klooster haastte, ditmaal om in soeppannetjes of conservenblikken een maaltijd te halen met de resten van wat de zusters gegeten hadden. Spliterwten, linzen, aardappels, soms een paar stukken vlees, dat kreeg ik van de zusters, en niet te vergeten het reusachtige brood dat het hoofdbestanddeel vormde van onze maaltijden thuis.

Zo werden alle dagen van mijn jeugd beheerst door het leven van de religieuzen van de Goede Herder, door hun gebed en hun eten, zodat we thuis geen honger hadden.

Ik denk er dikwijls aan, als ik nu kinderen op vuilnishopen zie klimmen of achter het karretje van hun vader aan, op weg om ergens een kelder of zolder leeg te halen. Zij rapen vodden, of halen oud metaal op; ik diende de mis en wachtte op ons eten aan de deur van het klooster. Nu, net als toen, hebben arme kinderen geen jeugd; ze worden met taken opgezadeld, zodra ze op hun benen kunnen staan.

Maar waarschijnlijk heb ik toen, net als arme kinderen van nu, ook wel eens gespeeld en gelachen. Ik heb vast mijn eigen hoekjes gehad, waar ik me kon verstoppen en door die oude wijk van Angers gezworven, waar ik met de andere jongens hele doolhoven uitdacht. Maar die tocht naar het klooster, die ik elke dag moest maken, die weg van de schande van mijn jeugd, heeft in mijn herinnering alles uitgewist wat er aan troostends geweest kan zijn.

Wegen van schande waren er trouwens nog wel meer en hingen altijd samen met die kwellende behoefte aan eten. Ik zie me nog als kleine jongen teruggaan naar de kruidenier met de fles notenolie die ik voor vijftig cent had laten vullen. Als die niet helemaal tot aan de kurk vol was, stuurde moeder me terug om er nog een paar druppels te laten bijdoen: de eeuwige en vernederende strijd van arme mensen om genoeg te eten te hebben.

Later moest ik met stukken paardenvlees terug naar de slager omdat ze te taai waren. Want met mijn zevende jaar had ik een ander baantje gevonden: ik deed de boodschappen voor Marie-Louise, de slagersvrouw, die me in ruil daarvoor haast elke dag voor twee frank paardenvlees gaf. Moeder stond erop dat dat vlees vers en mals was. Ze aarzelde niet om me zo nodig terug te sturen om met het bewijs in de hand betere kwaliteit te eisen voor thuis.

Tegenover de schande stond dat we lichamelijk sterk waren en onbewust liet ik anderen, dank zij mijn stevige vuisten, duur betalen voor mijn vernedering, om voor het eten bij ons thuis te moeten zorgen. Ik herinner me nog dat ik met zes jaar een kleine tegenstander met vuistslagen de heg in gemept heb.

Toen moeder aan de zuster van de kleuterschool kwam vragen of ik naar de grote school kon, zei de zuster: ‘Natuurlijk, stuur hem daar maar naartoe, hier slaat hij iedereen’.

Zo gingen sinds mijn prille jeugd geldgebrek, schande en geweld al hand in hand.

Ik herinner me niet dat ik, als ik uit school kwam, moeder ooit blij heb gezien. Ze was in de steek gelaten en kon ’t niet verkroppen dat ze de last van vier kinderen alleen moest dragen. Later waren het de berichten van mijn vader en vooral het geld dat hij moest sturen, die als maar uitbleven. En het gas moest betaald worden, er moesten kolen zijn voor de winter, de kachel moest vervangen worden.

Het was haast altijd koud bij ons. Het tochtte als de hel in de vroegere smederij, waar we woonden. Onder de deuren door en door de wanden heen. Een van die wanden was gemaakt van kistjes met pakpapier eroverheen. Als het papier stuk was, waaiden we weg.

Het was ook koud bij ons omdat alle appartementen boven het onze een en dezelfde schoorsteen hadden. Die schoorsteen zat dikwijls verstopt, en als wij dan vuur maakten, kwam Thérèse, de dochter van de kleermaker, naar beneden om tegen moeder te keer te gaan, omdat de rook bij hun binnenkwam. Om geen heibel te hebben, haalde moeder de stukken steenkool die we op de afvalhopen van de gasfabriek gezocht hadden, maar weer uit het fornuis. Die stukken steenkool hadden we met zoveel moeite bij elkaar gezocht en leken door hun armoedigheid de kou die er in huis heerste nog eerder te beklemtonen dan te verjagen.

Hoe zal ik die lijdzaamheid van moeder verklaren, die ik ook nu nog terugvind bij zoveel arme moeders die ik ontmoet in de armste krottenwijken? Haar bezorgdheid om geen heibel met de buren te krijgen, kwam waarschijnlijk van haar moeheid, maar meer nog van haar angst. Moeder wist dat ze een buitenlandse was en is nooit de angst kwijtgeraakt dat ze haar nog eens naar Spanje konden terugsturen, dat de politie ons om de hemel weet wat voor reden zou komen halen. Net als moeders in arme wijken altijd bang zijn dat men hun het een of ander komt aandoen.

Wat Thérèse betreft, de dochter van de kleermaker die haar kwam afblaffen – ik was nog heel jong toen ik een keer de pook gepakt heb en die schreeuwend voor haar neus gezwaaid heb. Ik weet niet wat ik er in mijn kinderlijke woede uitgeflapt heb, maar sindsdien kon ons armzalige vuur blijven smeulen in dat oude fornuis waarvan de pot gebarsten was en waarvan we de spleten iedere keer weer dicht smeerden met klei die we ergens in een wei gehaald hadden.

Moeder klaagde dikwijls tegen anderen over alles wat haar kwelde, over mij, de last die ze met me had, mijn achterblijven op school, of dat ik in bed plaste. En dat was dan nòg zo’n last op mijn schouders, want de hele buurt wist het. De armen verbergen hun wonden niet. Ze hebben nergens de kracht achter de hand om de moeilijkheden te verbergen van een bestaan dat hen volkomen uitput.

Toch heb ik dank zij moeder de lagere school kunnen afmaken. We waren maar een paar kinderen op school die geen schoolgeld betaalden en we waren de laatste van de klas. Bij de laatste examens wilde de directeur dan ook niet het risico lopen me te laten meedoen. Hij had mijn oudste broer ook niet laten meedoen en moeder had zich daar niet over geërgerd. Maar toen ik aan de beurt was, gaf ze zich niet zo gemakkelijk gewonnen. Ze wist wel dat ik niet dom was, maar dat ik teveel verantwoordelijkheid op mijn schouders droeg, teveel narigheid ook, en dat ik te gevoelig was voor onrecht. Voor ons die van de liefdadigheid kregen, maar nooit wat we nodig hadden, was onrecht dagelijkse kost. Moeder wou niet dat er nog een extra stuk onrecht bijkwam. Zij heeft me laten inschrijven en me zelf naar de examens gebracht.

Nu pas weet ik wat moeder aan verontwaardiging en moed heeft moeten opbrengen om haar kinderen zo te verdedigen. Ze heeft me ook, met de rug tegen de muur, koppig verdedigd, toen de dames van de weldadigheidsvereniging van de parochie op het idee kwamen om me bij de wezen van Auteuil te plaatsen. Zo op het oog een heel redelijk plan, maar God weet hoe vernederend het is voor kinderen die arm geboren zijn, en voor hun moeders, ze zo apart van de anderen te willen laten grootbrengen.

In een van die bevliegingen van waardigheid, die ik goed van haar kende, weigerde mijn moeder. Ze zag nog liever af van de liefdadigheid van onze parochie.

We waren trouwens toch al apart van de anderen. Omdat we veel te arm waren, waren we een aparte groep in de volksbuurt en met de rest verbonden door aalmoezen, niet door vriendschap.

We waren niet de enige. Ik herinner me de dronken moeder en haar buitenechtelijke zoon. Als die jongen ’s avonds thuiskwam, vond hij zijn moeder in de keuken op de grond liggen en dan sleepte hij haar naar haar bed en stopte haar onder. Soms kwam hij bij ons en dan liet moeder hem aan tafel aanschuiven om brood en soep mee te eten.

Dan was er ook nog de heks. Ze wou niet dat de honden onder haar raam bleven staan. Wij kinderen gebruikten haar muur om tegen te plassen en dan schold zij ons uit. We vonden dat leuk en daarom pestten we haar juist. Dat zouden we slager Rétif en timmerman Cesbron niet gelapt hebben. Dat waren de grote heren van de buurt, die waren niet van onze wereld.

Op zekere dag werd de heks dood in haar krot gevonden, van honger gestorven. Twee weken lang had niemand zich om haar bekommerd. Die avond huilde mijn moeder, want dat had ook ons voorzeker kunnen overkomen. ‘Wie zou zich om ons bekommerd hebben’, zei ze, ‘als ik zo stierf’.

Heb ik van haar leren vechten, niet meer uit wraak voor mijn eigen vernedering, maar om een volk van uitgestotenen te bevrijden?

Op zekere dag werd een van de grootste jongens op school – hij heette Siché – woedend op een jongetje dat veel kleiner was dan hij. Hij joeg hem tegen de muur van de wc’s en begon hem te slaan en te schoppen. Wat is er toen in me omgegaan? Ik ben boven op hem gesprongen en ik heb hem op mijn beurt geslagen en geschopt. Ik heb hem in zijn gezicht gekrabd, totdat de meester me met geweld van hem af getrokken heeft.

Waarom heb ik dat gedaan? Dat zwakke jochie betekende niets voor mij, wat had ik met hem te maken? En toch is hij in mijn herinnering gebleven en niet de straf die ik ervoor gekregen heb. Ik werd van school gestuurd; maar van alles wat daarna gebeurd is, herinner ik me haast niets meer. Wat ik wel onthouden heb, is dat jong dat zich liet slaan door een Siché die zoveel sterker was dan hij. Dat was, denk ik, het startpunt van een strijd waarin ik waarschijnlijk wel verliezer zal zijn maar die ik, koppig, mijn leven lang blijf voortzetten.

Gaan vechten voor de uitgeslotenen is echter niet zo eenvoudig, want je gaat het niet zomaar opnemen voor her en der verspreide individuen: een dronken moeder, een oude heks, een tenger jochie hier en daar. Ik moest ze nog ontmoeten als een volk, ik moest nog ontdekken dat ik tot dat volk behoor, ik moest me als volwassene eerst weer herkennen in die kinderen uit de achterbuurten van onze steden, in die werkloze jongeren, die wel kunnen janken van woede. Zij zijn de voortzetting van de armoede van mijn jeugd en zeggen iets over het voortbestaan van een volk in lompen.

We kunnen dat voortbestaan een halt toeroepen. Straks zal er geen armoede meer zijn, als we die jongeren helpen, oog te gaan krijgen voor hun volk, hun geweld om te vormen in doelgerichte strijd en ervoor te zorgen dat ze met een grote dosis liefde, hoop en kennis tegen onwetendheid, honger, aalmoes en uitgesloten-zijn kunnen gaan vechten.

Dat is niet gewoon een zaak van de regering, maar ook van mensen die met de uitgeslotenen op weg willen en hun leven aan dat van de ander willen verbinden en soms zelfs alles willen verlaten om hun lot te gaan delen.

Lezen Download
1 Reactie Geef een reactie

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *