Meer dan ooit worden rust, vrijetijdsbesteding en vakantie terecht als essentiële activiteiten beschouwd. In deze tekst uit 1986 herinnert père Joseph Wresinski eraan, hoezeer de armsten er te vaak van verstoken blijven.
Hoe meer de vakantietijd nadert, hoe onrustiger het wordt in arme wijken.
De kinderen worden nerveuzer en soms ook brutaler. Ze kunnen de mislukkingen op school moeilijker verdragen.
Hun ouders hebben meer en meer behoefte aan kalmte. ‘Gelukkig is het bijna vakantie… eindelijk rust!
Maar onder elkaar zeggen ze: ‘Het zal de kinderen goed doen. Ze hebben het nodig en ze zullen er wat van leren.’
Sommigen zijn al in februari begonnen af en toe wat geld opzij te leggen.
De meesten hebben dat alweer uitgegeven, want de dokter moest worden betaald, ze stonden achter met de huur, schulden hebben zich opgestapeld.
Iedereen rekent op een vakantietoeslag, of, misschien, op een buitenkansje.
Ze maken plannen: ‘We gaan samen met de kinderen naar een vakantiehuis of naar onze ouders.’
‘En daarna wordt alles anders’, zegt meneer Jacket. ‘Ik ga een ontwenningskuur volgen. En we mogen voor een maand naar het vakantiehuis in de Jura. Dat hebben ze ons beloofd. En daarna: vast werk.’
Maar naarmate de vakantie dichterbij komt, worden de gezinnen banger. ‘Dit jaar kunnen we niet weg, we zijn ziek geweest, vader heeft geen werk…
We kunnen toch niet alle kinderen op vakantie laten gaan?
En daarom gaan de mensen de maatschappelijk werkster uit de weg, want de papieren zijn nog niet ingevuld… Waarom zouden ze ook, als de kinderen toch thuisblijven?
En wanneer de kinderen over de vakantie beginnen, worden de ouders zenuwachtig.
Bij het minste of geringste beginnen ze te roepen. De kinderen blijven ’s avonds later op straat, want thuis gaat het niet goed.
Vooral omdat mei en juni de periodes zijn dat er vaak beslag wordt gelegd op het huisraad of mensen uit hun huis worden gezet.
Dan incasseren de kleintjes de klappen, de ouderen houden zich groot: ‘De vakantiekolonie? Om van te kotsen!’
Ik moet weer aan mevrouw Estienne denken. Het is al enkele jaren geleden. De kinderen konden niet op vakantie: geen geld, geen kleren…
Acht dagen lang ging ze me uit de weg. Op een avond -het was al laat, ik was net van plan om te gaan slapen- duwde ze zachtjes de deur van mijn barak open en kwam binnen.
Ze ging met gebogen hoofd op een bank zitten en begon te huilen. Na een tijdje mompelde ze bijna onhoorbaar: ‘Ze zijn al drie jaar niet met vakantie geweest…Hun vader drinkt…Wat moet er van hen terechtkomen?’
Wij zouden er niet aan denken om één van onze kinderen achter te stellen. Vinden wij het dan normaal om in een wereld te leven waar de allerarmsten geen kans krijgen om iemand te worden?